Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
ability /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie; USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
affect /əˈfekt/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor; NOUN: affect; USER: invloed hebben op, aantasten, raken, beïnvloeden, invloed op

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
ago /əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden; USER: geleden, ago

GT GD C H L M O
alert /əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal; ADJECTIVE: waakzaam, wakker, op zijn hoede, levendig, kwiek, druk, kras, rap; USER: alarm, waakzaam, waarschuwen, alert, een melding

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allowing /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: waardoor, toestaan, zodat, waarmee, waarbij

GT GD C H L M O
allows /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat

GT GD C H L M O
almost /ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans; USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast

GT GD C H L M O
amazing /əˈmeɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: verbazingwekkend, verbazend, bevreemdend; USER: verbazingwekkend, verbazend, geweldig, geweldige, verbazingwekkende

GT GD C H L M O
amendment /əˈmend.mənt/ = NOUN: amendement, wijziging, verbetering, beterschap; USER: wijziging, amendement, amendement ingediend, wijzigingen, Wijzigt

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
ap = USER: ap, LD, p, app

GT GD C H L M O
apart /əˈpɑːt/ = ADVERB: uit elkaar, apart, van elkaar, uiteen, afzonderlijk, terzijde, op zichzelf; USER: uit elkaar, apart, elkaar, afgezien, behalve

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
asap /ˌeɪ.es.eɪˈpiː/ = USER: asap, zsm, zo snel mogelijk, zo vlug mogelijk, snel mogelijk

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
beings /ˈbiː.ɪŋ/ = NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: wezens, mens, wezen, mensenhandel

GT GD C H L M O
big /bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk; USER: groot, grote, big

GT GD C H L M O
bots /bɒt/ = USER: bots, robots

GT GD C H L M O
break /breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan; NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering; USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken

GT GD C H L M O
bridge /brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun; VERB: overbruggen, brug leggen; USER: brug, bridge, brug van, de Brug, de Brug van

GT GD C H L M O
bridges /brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun; VERB: overbruggen, brug leggen; USER: bruggen, bridges, brug, bruggetjes, van bruggen

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
calling /ˈkɔː.lɪŋ/ = NOUN: roeping, beroep, het roepen, roepstem; USER: het roepen, roeping, beroep, bellen, roepen

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
chat /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap; USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen

GT GD C H L M O
cloud /klaʊd/ = NOUN: wolk, grote menigte; VERB: verduisteren, bewolken, benevelen, overschaduwen, bezoedelen, vlammen, vegen, betrekken; USER: wolk, cloud, wolken, wolk De

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
condition /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarde, conditie, toestand, staat, staat van

GT GD C H L M O
connecting /kəˈnek.tɪŋ/ = VERB: aansluiten, koppelen, doorverbinden, in verbinding staan, in verbinding brengen, aaneensluiten, aan elkaar vastmaken, verbinden aansluiten; USER: aansluiten, verbinden, aansluiting, het aansluiten, verbindt

GT GD C H L M O
construction /kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: bouw, constructie, aanleg, gebouw, inrichting, oprichting, samenstelling, uitlegging, vervaardiging, zinsbouw, verklaring; USER: bouw, constructie, aanleg, de bouw, aanbouw

GT GD C H L M O
container /kənˈteɪ.nər/ = NOUN: houder, bak, vat, tank, doos, pot, blik, bus, koker, foedraal, zakje, etui, peer; USER: houder, bak, vat, tank, container

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
dance /dɑːns/ = VERB: dansen; NOUN: dans, bal, danspartij, dansavondje; USER: dansen, dans, dance, danst, te dansen

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
debilitated /dɪˈbɪl.ɪ.teɪt/ = VERB: verzwakken; USER: verzwakte, verzwakt, afgemat, bij verzwakte,

GT GD C H L M O
degrees /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graden, °, mate, diploma, graden van

GT GD C H L M O
derive /dɪˈraɪv/ = VERB: ontlenen, afleiden, voortkomen, afstammen, voortspruiten, aftappen, trekken uit; USER: ontlenen, afleiden, voortvloeien, leiden, afgeleid

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
disaster /dɪˈzɑː.stər/ = NOUN: ramp, onheil, ongeluk

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
done /dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd; USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
easier /ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig

GT GD C H L M O
easily /ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
element /ˈel.ɪ.mənt/ = NOUN: element, bestanddeel, beginsel, grondstof; USER: element, onderdeel, elementen, bestanddeel

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enables /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan

GT GD C H L M O
engine /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; ADJECTIVE: motor, machine, locomotief; USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
everyday /ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof; USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
farms /fɑːm/ = VERB: bebouwen, pachten; NOUN: pachthoeve, pacht, verpachting; USER: boerderijen, landbouwbedrijven, bedrijven, kwekerijen, boerderij

GT GD C H L M O
fell /fel/ = VERB: vellen, kappen, omhakken, neervellen, afhakken; NOUN: vel, huid, kate heuvel; ADJECTIVE: fel, wreed; USER: viel, gedaald, vielen, daalde, daalden

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
getting /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
ground /ɡraʊnd/ = NOUN: grond, terrein, bodem, ondergrond, achtergrond, grondkleur, grondverf, grondtoon; VERB: gronden, grondvesten, stranden, grondverven; USER: grond, terrein, begane, de grond, gemalen

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
hana = USER: hana, van hana

GT GD C H L M O
happened /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeurd, gebeurde, gebeurd is, er gebeurd, is gebeurd

GT GD C H L M O
happening /ˈhæp.ən.ɪŋ/ = NOUN: gebeurtenis, voorval; USER: gebeurt, gebeuren, happening, gebeurde, er

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
helps /help/ = USER: helpt, helpt bij, helpen, draagt, zorgt

GT GD C H L M O
hey /heɪ/ = INTERJECTION: He!, Hallo!, Hei!, He daar!, Zeg!; USER: he, hey, Hallo, Kijk, Hee

GT GD C H L M O
hierarchy /ˈhaɪə.rɑː.ki/ = NOUN: hiërarchie, priesterregering; USER: hiërarchie, hierarchie, hiërarchie van, hiërarchische, rangorde

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
house /haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis; VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen; USER: huis, woning, House, Huisje, Vakantiehuis

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
huge /hjuːdʒ/ = ADJECTIVE: reusachtig, gigantisch, zeer groot, kolossaal; USER: reusachtig, gigantisch, enorme, grote, enorm

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
humanize /ˈhjuː.mə.naɪz/ = VERB: menselijk maken, beschaven, veredelen; USER: menselijk maken, vermenselijken, humaniseren, menselijker, te vermenselijken

GT GD C H L M O
humans /ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
integrate /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: integreren, te integreren, integratie, integratie van, geïntegreerd

GT GD C H L M O
interact /ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken; USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
interpreting /ɪnˈtɜː.prɪt/ = VERB: interpreteren, uitleggen, duiden, verklaren, vertolken; USER: interpreteren, tolken, interpreteren van, interpretatie, interpretatie van

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
isn

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
items /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; USER: artikelen, items, posten, punten, producten

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
kicking /kɪk/ = VERB: schoppen, trappen, achteruitslaan, wegtrappen, voortschoppen; USER: schoppen, kicking, het schoppen, schopt, toen hij

GT GD C H L M O
kill /kɪl/ = VERB: doden, slachten, doodslaan, doodmaken, ter dood brengen; NOUN: het doden; USER: doden, vermoorden, kill, te doden, dood

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
maintaining /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: behoud, handhaven, onderhouden, het handhaven, onderhouden van

GT GD C H L M O
maintenance /ˈmeɪn.tɪ.nəns/ = NOUN: onderhoud, handhaving, alimentatie, verdediging, verpleging; USER: onderhoud, het onderhoud, onderhoud van, onderhouds, handhaving

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
marquis /ˈmɑː.kwɪs/ = NOUN: markies; USER: markies, marquis, markiezen, markgraaf

GT GD C H L M O
massive /ˈmæs.ɪv/ = ADJECTIVE: massief, gigantisch, zwaar, indrukwekkend, stevig; USER: massief, enorme, massale, massieve, grote

GT GD C H L M O
maybe /ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs; USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
measure /ˈmeʒ.ər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen; NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: meten, te meten, meet, meten van, maat

GT GD C H L M O
minds /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geesten, gedachten, hoofden, geest, verstand

GT GD C H L M O
minutes /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: notulen, minuten, minuut

GT GD C H L M O
mismatch /ˌmɪsˈmætʃ/ = NOUN: verkeerde combinatie, wanverhouding; VERB: verkeerd samenvoegen; USER: wanverhouding, mismatch, discrepantie, klopt niet, komt niet overeen

GT GD C H L M O
moisture /ˈmɔɪs.tʃər/ = NOUN: vocht, vochtigheid, condens, zweet; USER: vocht, vochtigheid, vochtgehalte, vocht te

GT GD C H L M O
moistures = USER: vochtige, moistures, vocht dat, vochtgehaltes, het vocht dat,

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
morning /ˈmɔː.nɪŋ/ = NOUN: ochtend, morgen, voormiddag, morgenstond; ADJECTIVE: ochtend-, morgen-; USER: ochtend, morgen, s ochtends, s morgens

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
nature /ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber; USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
nest /nest/ = NOUN: nest, broeinest, verzameling, ziektehaard; VERB: nesten, nestelen, nest bouwen, nest maken, nesten uithalen; USER: nest, nestelen, nesten, nest van, kast

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
notification /ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = ADVERB: in het bijzonder, speciaal

GT GD C H L M O
notifying /ˈnəʊ.tɪ.faɪ/ = VERB: aankondigen, verwittigen, aangeven, kennis geven van, bekendmaken, aanschrijven, te kennen geven, kondschappen; USER: kennisgeving, melden, kennisgeving aan, aanmeldende, melding

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
plants /plɑːnt/ = NOUN: planeet, planeetwiel, zwerfster, satellietwiel, kazuifel; USER: planten, installaties, fabrieken, plant, centrales

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
pm /ˌpiːˈem/ = NOUN: plutonium; USER: pm, uur, am, Ons

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
predictive /prɪˈdɪk.tɪv/ = ADJECTIVE: voorspellend; USER: voorspellend, voorspellende, predictieve, predictive, vooruitlopende

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
program /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda; VERB: programmeren; USER: programma, het programma, programma van, programma voor

GT GD C H L M O
providing /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
putting /ˌɒfˈpʊt.ɪŋ/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; USER: zetten, putting, het zetten, zetten van, waardoor

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
retainer /rɪˈteɪ.nər/ = NOUN: bediende, voorlopig honorarium; USER: retainer, houder, provisie, vazal, voorschot

GT GD C H L M O
run /rʌn/ = VERB: lopen, voeren, rennen, verlopen, leiden, laten lopen, doorlopen, hardlopen, besturen, stromen; NOUN: loop, periode; USER: lopen, rennen, voeren, draaien, uitvoeren

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
sap /sæp/ = NOUN: sap, vocht, spint, levenssap, kracht, sul, blokker, plantesap, ondermijning, onnozele hals; VERB: ondermijnen, sapperen; USER: sap, spintlaag, sappen, van SAP

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
saying /ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze; USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeing /si:/ = ADJECTIVE: ziend; CONJUNCTION: aangezien; PREPOSITION: door, vanwege; USER: ziend, zien, het zien, zien van, het zien van

GT GD C H L M O
sensors /ˈsen.sər/ = NOUN: sensor, voeler, aftaster; USER: sensoren, sensors, sensor

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
simple /ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld; USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele

GT GD C H L M O
sites /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
soil /sɔɪl/ = NOUN: bodem, grond, aarde, ondergrond, land, teelaarde, smet, vlek, fond; VERB: bevuilen, bezoedelen, besmeuren, besmetten; USER: bodem, grond, de bodem, aarde

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
sprinkler /ˈsprɪŋ.kl̩.ər/ = NOUN: sproeier, sprenkelaar, sprengkwast, strooibuis; USER: sproeier, sprinkler, sprinklerinstallatie, sprinklerinstallaties

GT GD C H L M O
starting /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint

GT GD C H L M O
stress /stres/ = NOUN: spanning, nadruk, klemtoon, accent; VERB: beklemtonen, de nadruk leggen op, accentueren; USER: spanning, klemtoon, beklemtonen, belasting

GT GD C H L M O
strong /strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks; ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks; USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong

GT GD C H L M O
structure /ˈstrʌk.tʃər/ = NOUN: structuur, constructie, bouwwerk, bouw, samenstelling, samenstel; USER: structuur, structuur van, constructie, de structuur

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
temperature /ˈtem.prə.tʃər/ = NOUN: temperatuur, warmtegraad; ADJECTIVE: temperatuur-; USER: temperatuur, temperatuur van, temperaturen, temperatuur in, de temperatuur

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
thermostat /ˈθɜː.mə.stæt/ = NOUN: thermostaat; USER: thermostaat, thermostaatknop, de thermostaat

GT GD C H L M O
thermostats /ˈθɜː.mə.stæt/ = NOUN: thermostaat; USER: thermostaten, thermostaat, de thermostaten, ruimtethermostaten,

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
transformation /ˌtræns.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: gedaanteverwisseling, vervorming; USER: transformatie, omvorming, omzetting, verandering, de transformatie

GT GD C H L M O
trees /triː/ = NOUN: boom, stamboom

GT GD C H L M O
turn /tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
useful /ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven; USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
vibrations /vaɪˈbreɪ.ʃən/ = NOUN: trilling, vibratie, slingering; USER: trillingen, vibraties, trillingen te, trilling

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
war /wɔːr/ = NOUN: oorlog, strijd, krijg; VERB: oorlog voeren, beoorlogen; USER: oorlog, de oorlog, war, strijd, krijg

GT GD C H L M O
watching /wɒtʃ/ = VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan; USER: kijken, letten, te kijken, het kijken, kijken naar

GT GD C H L M O
water /ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf; ADJECTIVE: water-, waterig; VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen; USER: water, het water

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
weak /wiːk/ = ADJECTIVE: zwak, slap, week, licht, krachteloos, flauw, wekelijk, niet op volle sterkte, toonloos; USER: zwak, zwakke, weak, zwak is, slap

GT GD C H L M O
week /wiːk/ = NOUN: week; ADJECTIVE: wekelijks; USER: week, weken

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
whole /həʊl/ = NOUN: geheel; ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden; USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
wouldn /ˈwʊd.ənt/ = USER: niet zou, wouldn, zou niet, niet zou niet

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yes /jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming; USER: ja, yes

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

268 words